1.In de in artikel 154, lid 2, bedoelde vergaderingalsmede in elke andere vergadering die is gewijd aan de verkiezing van de Voorzitter en van het Bureau neemt de aftredende voorzitter, of bij zijn afwezigheid, een van de aftredende ondervoorzitters, bepaaldin volgorde van hun rangorde, of bij hun afwezigheid, het langst zittende lid, het ambt van voorzitter waar totdat de Voorzitter voor gekozen is verklaard.
2.Alleen debatten die betrekking hebben op de verkiezing van de Voorzitter of het onderzoek van de geloofsbrieven overeenkomstig artikel 3, lid 2, tweede alinea,kunnen plaatsvinden onder voorzitterschap van het lid dat overeenkomstig lid 1 voorlopig het ambt van voorzitter uitoefent. Alle andere in verband met het onderzoek van de geloofsbrieven onder zijn voorzitterschap opgeworpen aangelegenhedenworden naar de bevoegde commissie verwezen.